Categorieën
onderwijs organiseren publicatie

Recensie van Leren zichtbaar maken en Expliciete Directe instructie

Leren zichtbaar maken

Het boek ‘Leren zichtbaar maken’ van de Nieuw-Zeelandse professor John Hattie wordt in de onderwijskunde baanbrekend genoemd. Er is in de onderwijskunde een klassieke kloof tussen wetenschap en praktijk en met dit boek heeft Hattie die kloof overbrugd. Wat hij gedaan heeft is dit: duizenden wetenschappelijke onderzoeken vereenvoudigd tot een cijfer waarmee de mate van invloed kan worden uitgedrukt. De mate van effect of mate van invloed geeft aan in hoeverre de onderzochte onderwijskundige handeling impact heeft op de leerling. Dat is uiteindelijk wat je wilt weten. Vervolgens zijn al deze onderzoeken gerangschikt op ‘mate van effect’ van hoog naar laag. Het resultaat is een lijst met onderwijskundige aanpakken waarvan duidelijk is of ze ‘ertoe doen’ en in welke mate. Zaken met een groot effect zijn bijvoorbeeld ‘Jezelf op voorhand een cijfer geven’ en ‘geloofwaardigheid van de leraar’. Ook het geven van feedback en het aanleren van denkstrategieën’ scoren hoog. Aanpakken met een laag effect, zijn bijvoorbeeld ‘zittenblijven’ en het aanleren van een tweede taal door zogenaamde ‘onderdompeling’.

Hattie heeft de conclusies van zijn onderzoek samengevat in een checklist om leren zichtbaar te maken (te downloaden op www.bazalt.nl/ lerenzichtbaarmaken). Dit geeft feitelijk een overzicht van de onderwijskundige principes die ertoe doen.

Hattie bedoelt met ‘Leren zichtbaar maken’, (1) dat het resultaat van het lesgeven zichtbaar voor de leerlingen moet zijn en (2) dat het leren van de leerlingen ook zichtbaar voor de leerkracht moet zijn. Daarbij is er tevens aandacht voor wat het meeste of minste effect voor de leerlingresultaten heeft. Bij Hattie gaat het dus duidelijk om het behalen van resultaten. Leren zichtbaar maken is vakliteratuur voor studenten en leraren die een goed onderbouwd antwoord willen hebben op de vraag hoe we de prestaties op school kunnen verbeteren. Het boek van Hattie gaat dus vooral in op de vraag hoe we kennis verwerven. Dat er ook andere aspecten aan onderwijs zitten, zoals het meer vormende element, blijft in dit boek nagenoeg buiten beschouwing.

N.a.v. Leren zichtbaar maken, Nederlandse vertaling van Visible Learning for Teachers, John Hattie, 2013, Uitgeverij Bazalt, ISBN 978 94 6118 204 3, € 56,-

Expliciete Directe instructive

Mede door onderzoeken als van Hattie (zie voorgaande recensie) is er in het onderwijs een duidelijke herwaardering waar te nemen voor het instructiemodel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de hoge verkoopcijfers van een boek als ‘Effectieve directie instructie’. Tips en technieken voor een goede les is de ondertitel van dit boek dat door Marchel Schmeier is vertaald en bewerkt.

De belangrijkste winst van dit boek is dat het een sterke correctie teweegbrengt op de ineffectieve didaktiek die het constructivisme in het onderwijs heeft gebracht. Met expliciete directe instructie krijgen leerlingen meer aanwijzingen en concrete feedback. Daardoor wordt verwarring voorkomen en wordt als het ware een steiger aangeboden om de leerlingen naar de gewenste kennis te laten groeien. Nieuwe leerstof wordt in stappen aangeboden en er wordt zoveel mogelijk in groepsverband intensief geoefend om tot voldoende mate van beheersing te komen. ‘In het kader van passend onderwijs is deze aanpak eigenlijk een must’, schrijft Kees Vernooy over dit boek.

Het boek is geschreven vanuit de context van het basisonderwijs. Het zou goed zijn als deze instructietechnieken ook een nadrukkelijker plaats in het voortgezet onderwijs krijgen. In het interview met dhr. B. Kalkman – elders in dit nummer – is te lezen dat een sterk sturend instructiemodel zich er niet voor leent om met diepgang de kinderen kennis te laten maken met ‘de verschijnselen’. Tegelijkertijd zouden didactische gereedschappen als beschreven in dit boek wel tot de standaarduitrusting van elke leerkracht moeten behoren om met name wat betreft de hoofdvakken rekenen en taal efficiënt les te geven. Het is de uitdaging voor iedere leerkracht om dagelijks de juiste keuzes te maken: Met welke aanpak kan ik het beste mijn doel bereiken? Een christelijke leraar heeft doelstellingen die verder gaan dan hoge resultaten.

N.a.v. Expliciete Directe Instructie, tips en technieken voor een goede les, John R. Hollingsworth & Silvia E. Ybarra, Nederlandse vertaling en bewerking 2015: Marcel Schmeier, ISBN 97 8949 1806 33 9, € 24,95


Categorieën
onderwijs organiseren publicatie

Op zoek naar de derde dimensie

In gesprek met dhr. B. (Bert) Kalkman, pedagoog en onderwijskundige

Naar aanleiding van het thema ‘De kunst van het onderwijzen’ gaan we in gesprek met dhr. B (Bert) Kalkman, pedagoog en onderwijskundige. In het verleden leidinggevende en lector bij Driestar Educatief. Tegenwoordig eigenaar van het bedrijf Edu-sign; een kennisgerichte onderneming die zich onder andere bezig houdt met het ontwikkelen van lesmateriaal.

Het bedrijf Edu-sign stelt zich op de website voor met de opvatting: niet het vele is goed, maar het goede veel. Wat is uw drijfveer?

Ik vind het belangrijk dat de christelijke identiteit op een positieve manier doorwerkt in het denken van leraren. Onze identiteit zit ín ons en stuurt ons handelen, bewust en onbewust. Scholen en leerkrachten moeten weten hoe dat werkt; dat je vanuit je innerlijke drijfveren je werk doet. Daarvoor is het van belang dat wij weten wát voor ons onderwijs belangrijk is. Het gaat er dus om hoe je identiteit verbindt met het pedagogisch en onderwijskundig handelen. Hoe beter we weten hoe dit functioneert, des te beter kun je het eigen lerarengedrag sturen. Het zelfde geldt uiteraard voor het gebruik van methoden en organisatie van het onderwijs. Hoe beter we dit proces doorzien, hoe minder vatbaar we zijn voor de dingen die op ons afkomen. Immers, veel dingen komen en gaan en op basis waarvan maken we verantwoorde en tegelijk ook begrensde en haalbare keuzes?

Verderop in dit nummer maken we kennis met de methode ‘Wondering the world’, een product van Edu-sign. Wat maakt deze methode zo uniek?

Het eerste is dat we heel expliciet duidelijk maken wat onze uitgangspunten zijn. Veel methoden zijn daar vaag over; wij leggen het helder uit: We gaan uit van een christelijke wereldbeschouwing. Dat heeft consequenties voor het handelen van leraren en leerlingen. De methode biedt dus een christelijke visie op natuur, wetenschap en techniek die sterk geëxpliciteerd wordt. Dat vormt de basis waarop de lesinhouden ontwikkeld zijn. De ene keer heel duidelijk, een andere keer misschien wat minder, maar steeds herkenbaar.

Het tweede is dat we in de keuze van onze thematieken zoeken naar manieren om iets van christelijke opvatting aan kinderen duidelijk te maken. In een christelijke methode voor natuur en techniek mag in een les over ‘licht’ de regenboog niet ontbreken. In de lessen van groep 8 stellen we nadrukkelijk de beschermwaardigheid van het leven of schepping en evolutie aan de orde.

Of een inspecteur hier over struikelt? Dat verwacht ik niet. Hij zal zien dat onze aanpak de betrokkenheid van leerkrachten en leerlingen vergroot omdat ze de verbinding kunnen maken met identiteit en pedagogisch en onderwijskundig handelen. En verder voldoet de methode uiteraard gewoon aan de kerndoelen.

Bij een thema als schepping en evolutie zetten we deze twee wereldbeschouwingen naast elkaar. We laten zien wat de consequentie is van het één en van het ander. Daarbij geven we uiteraard aan dat wie in de God van de Bijbel gelooft tot een andere verklaring komt dan wie niet in God gelooft. Tegelijk laten we evolutionistische wetenschappers in hun waarde. Zo werken we naar een hoogtepunt toe in de bovenbouw. De kinderen krijgen zicht op de betekenis van het christelijke wereldbeeld.

‘Leren met inzicht en begrip staat bij Edu-sign centraal’, zo staat te lezen op de website. Wat is hier de onderliggende gedachte achter?

Ook dat heeft te maken met de identiteit. Je kunt dingen formeel en cognitief leren, maar leren kan ook op een dieper niveau plaatsvinden. Het eerste niveau bestaat uit de feitelijke kennis, inzichten en vaardigheden. Dat speelt vooral bij de basisvakken. De tweede laag van dieper leren brengt dingen met elkaar in verband. Het gaat dan over hoe dingen onderling met elkaar verbonden zijn, in samenhang met het geheel der dingen. De derde laag van leren brengt jou persoonlijk in beeld: Hier gaat het om vragen rondom geloof en God. Wat heeft deze kennis voor jou persoonlijk voor betekenis?

Leren is dus meer dan cognitieve kennis. Het gaat, ook vanuit principieel oogpunt om doorleefde kennis. Een voorbeeld: We kunnen de maan zien als een klomp steen die 384.000 km van de aarde verwijderd staat. Daar kun je aan rekenen en dat is het dan. Maar het laat achterwege hoe een dichter de maan beleeft of hoe de Bijbel over de maan spreekt. Daar is sprake van een andere wereldbeschouwing, die zeker niet minder waar is dan die van de natuurkundige die zoekt naar een wetenschappelijke verklaring. Er zijn dus verschillende dimensie waarop je kunt leren. En wat mij dan drijft is dit: Een leraar die meer weet over deze drie dimensies van lesgeven is gewoon een betere leraar.

In het verleden bent u ‘lector exemplarisch onderwijs’ geweest. In hoeverre werken de ideeën van dit lectoraat door op/in de producten die Edu-sign ontwikkelt?

Dat je onderwerpen aanbiedt die betekenisvol zijn en die, wanneer je er respectvol mee om gaat, voor jou persoonlijk betekenis kunnen krijgen. Je moet er als leerkracht maximaal naar streven dat kennis voor kinderen persoonlijk betekenis krijgt, want dat doet iets met hun motivatie en betrokkenheid. Overigens moet je daarbij tijd en wijze weten. Ik ben realistisch genoeg om te zien dat je soms de lesstof gewoon efficiënt en effectief moet aanbieden.

De overheid legt sterk de nadruk op opbrengstgericht werken. Er moeten goede resultaten gehaald worden en dan met name voor de vakken rekenen en taal. Hoe beoordeelt u deze ‘politiek’.

Er is hier sprake van een feitelijke begripsverwarring. Met opbrengstgericht werken bedoelt men niet anders dan ‘resultaten boeken’. Je kunt door gebruik te maken van effectieve instructiemodellen snel resultaten boeken. Daar is op zich niets mis mee.

Ik gebruik de term opbrengsten in een andere betekenis: Opbrengsten komen van diep. Daar moet je leerlingen de ruimte voor geven om die diepte te kunnen ervaren. Dat moet je opdelven.

Resultaten en opbrengsten zijn dus beide belangrijk. Een kind dat geen goede resultaten boekt, wordt ook ongelukkig. Effectieve instructiemodellen moet je gewoon inzetten.

Prisma

Een prisma is een driehoekig stuk glas. Met een prisma kan het licht gebroken worden. Met een prisma kan het spectrum zichtbaar gemaakt worken.

Lichtbreking

Licht verandert van richting. Dat gebeurt als een lichtstraal eerst door de lucht en dan door glas of door water gaat. De verandering van richting van het licht wordt lichtbreking genoemd.

Regenboog

De regenboog is de kleurenboog die je ziet als de zon tegen waterdruppels schijnt. De regenbooog bestaat uit zeven kleuren. Dat zijn de kleuren van het spectrum. Rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. De regenboog is het teken van Gods trouw.


De basishouding moet echter zijn dat je voor het diepere leren gaat. Neem als voorbeeld de gelijkenissen van de Heere Jezus: Voor iedereen heel herkenbaar en begrijpelijk, maar in de diepste laag gaat het over het Koninkrijk van God. Dat roept existentiële vragen op en dat noem ik opbrengsten. De duurzame opbrengst is dan wat het persoonlijk voor jou als kind betekent. Dat laat zich niet zomaar meten.

Ik ben dus tegen de economisering van kennis. Ik begrijp dat als er geen kennis is, er ook geen economie is, maar we moeten stoppen met de kennis te economiseren. De andere kant van ons mens-zijn dreigen we dan te vergeten. En als christen denk ik dan: dit kan niet de bedoeling zijn; dit is niet het doel van ons leven. Theodor Litt spreekt in dit verband over ‘De ontzieling van de mens’ en C.S.Lewis over de ‘afschaffing van de mens’.

Hoe kunnen christelijke scholen volgens u het verschil maken als het over de didactiek gaat? Bestaat er zoiets als christelijke didactiek?

Er is niet een expliciete christelijke didactiek, dat hoeft ook niet per se. Maar er zijn wel aanpakken, manieren van werken die dichter bij onze identiteit staan dan andere. Het dialogische principe is wat mij betreft een aanpak die past bij de identiteit van de christelijke leraar. Het zou de basis moeten zijn waaruit we werken. Deze aanpak is namelijk gericht op het hart.

Het gesprek waarin je ‘achter de ogen’ van de ander kijkt wat hem of haar beweegt. Lesgeven is dan een samenzijn dat een Samen-Zijn wordt. Natuurlijk, je kunt tevreden zijn met een effectieve manier van instructie geven. En gereedschappen als ‘doelen stellen’, de goede vragen stellen en kinderen op een goede manier aan het werk zetten, zijn daarbij gewoon handig en moet je ook beheersen. Daarover geen misverstand.

Maar als leraar moet je jezelf bij de les die je gaat geven, tenminste de vraag stellen: ‘Op welk niveau wil ik de leerlingen deze les laten leren?’ Daar moet je als leraar een bewust besluit over nemen. Dan kun je dus ook kiezen voor een effectieve instructie, maar mijn basismodel vanuit christelijk oogpunt is en blijft het gesprek waarbij je de derde dimensie bereikt.

In januari jl. vroeg u in een opinie-artikel in het RD aandacht voor de wenselijkheid dat een christelijke leraar moet kunnen beschikken over goed gereedschap. Wat bedoelt u daarmee?

Dat heeft te maken met het feit dat gereedschap, lesmateriaal, altijd ontwikkeld wordt vanuit een bepaalde opvatting, dus daar zit een leerpsychologie achter. Je moet gereedschap hebben waarmee je het christelijk denken van de leraar en de leerling stimuleert. Dus dingen waar de identiteit in het spel is, moeten we op een goede manier in methodes een plaats geven.

Het is een misvatting om te denken dat de christelijke leraar dit persoonlijk wel tackelt; om te denken dat de leraar een seculiere methode bij iedere les wel de goede richting ombuigt. Zowel bij het ontwikkelen als bij het werken met een methode moeten we leren om rechtsom te denken, ook al denkt de hele wereld linksom.


3000 jaar denkers over onderwijs

In het interview met dhr. Kalkman worden hem enkele uitspraken van ‘grote denkers over onderwijs’ voorgelegd. Deze en andere uitspraken zijn te vinden in het boek ‘3000 jaar denkers over onderwijs’ onder redactie van Henk Sissing. Dit boek bevat honderden zeer diverse uitspraken over het nut en de betekenis van onderwijs door de eeuwen heen.

Het boek is ingedeeld in zes thema’s: onderwijs, leraren, leerlingen, leidinggevenden, ouders en leren. Ieder thema wordt ingeleid door een deskundige op het gebied van onderwijs. Het geheel is een inspirerende bundel geworden met citaten van meer dan 350 verschillende filosofen, pedagogen, leraren en onderwijskundigen uit vele eeuwen en van over de hele wereld.

Een boeiend en informatief boek voor iedereen die interesse heeft voor onderwijs. Er staan ook uitspraken in waar men het hartgrondig mee oneens kan zijn. Dergelijke citaten kunnen voeding geven aan een gesprek over het waarom van het onderwijs. Een voorbeeld daarvan is de uitspraak van John Dewey (1859-1953): ‘Opvoeding is een proces van leven en niet de voorbereiding op een toekomstig leven.’

De meeste aforismen zijn het echter waard om bewaard en steeds opnieuw herhaald te worden, zoals deze van Jan Ligthart (1859-1916) bijvoorbeeld: ‘Al vroeg moeten de kinderen beseffen dat worsteling nodig is ter overwinning’.

N.a.v. 3000 denkers over onderwijs, Henk Sissing (red.) ISBN 9789089535047, 240 p. Uitgeverij Boom 2015


Is er in het christelijk onderwijs nog voldoende draagvlak voor het ontwikkelen van methodisch materiaal dat zich principieel onderscheidt van seculiere methoden?

Misschien is het wel een missie. Als niemand zijn verantwoordelijkheid neemt, gebeurt er niets. Laat ik het zo zeggen: God vraagt van ons om in het leven, werkelijk te leven vanuit zijn Woord. Dat is een opdracht en dat zal op de een of andere manier gezegend worden, al hoeft dat geen materiële zegen te zijn. Als is het bij wijze van spreken, maar voor één leerkracht of leerling tot zegen, dan is dat al winst, opbrengst dus!

Heeft Edu-sign op dit vlak nog toekomstplannen?

Jazeker. We zijn op dit moment volop bezig met de ontwikkeling van News to Learn: Een methode voor begrijpend lezen, kijken, luisteren en media-wijsheid.

En voor de lange termijn: Waarom zou je na ‘Wondering the World’ niet verder gaan met ‘Traveling the World’?. Ga met kinderen in plaats van op reis naar Zuid Amerika eens naar Israël en ontdek niet alleen het land, maar de kennis op het derde niveau.

Ten slotte, zou u willen reageren op de volgende uitspraken van ‘grote denkers over onderwijs uit het verleden?’

Plato (ca. 427-347 v. Chr.): ‘het doel van onderwijs is om ons liefde voor schoonheid te leren’

Het doel van het onderwijs is om kinderen de liefde tot God hun Schepper te leren. Dat kan door je te verbazen over schoonheid, maar dat kan ook door te schrikken van de zonde en de gevolgen daarvan.

Augustinus (354-430): ‘Men moet zich niet verliezen in de hoeveelheid leerstof, maar een verstandige keuze doen en hoofdzaken op de voorgrond plaatsen’

Ja, hij zegt ook in zijn Catechizandis rudibus: ‘Geen groter vreugde voor een leraar dan om oude dingen nieuw te maken. Als je ontdekt dat jouw woorden in het leven van je kinderen betekenis krijgen, dan wonen wij in elkaar.’ Dan heb je een ontmoeting van hart tot hart.

Albert Einstein (1879-1955): ‘Ik leer mijn leerlingen nooit iets, ik probeer alleen te zorgen voor omstandigheden waaronder ze kunnen leren’

Dit gaat slechts op voor een bepaalde categorie leerlingen. De eerlijkheid gebied te zeggen dat dit niet voor alle kinderen weggelegd is. Als leerkracht geef je leiding. Het gaat niet vanzelf.

Deuteronomium 6 vers 7: ‘En gij zult ze uw kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat.’

Hier kun je psalm 78 naast zetten; de grote daden van God vertellen en doorgeven. De kennis van God is het beginsel van de wijsheid.


Categorieën
onderwijs organiseren publicatie

Handelingsgericht werken: weging van een beweging

In het kader van Passend Onderwijs zijn alle scholen in meer of mindere mate aan de slag gegaan om de organisatiestructuur met betrekking tot leerlingenzorg om te vormen naar een handelingsgerichte werkwijze. Het handelingsgericht werken is de nieuwe norm in onderwijsland voor wat betreft de leerlingenzorg. Publicaties van Noëlle Pamijer over dit onderwerp hebben breed ingang gevonden. Binnen het Ds. G.H. Kerstencentrum heeft uitvoerige bezinning plaatsgevonden over dit onderwerp. Ook wordt bij de invoering van HGW op de scholen stilgestaan bij de achterliggende visie van dit onderwijsconcept. In dit artikel een weging van deze beweging.

Handelingsgericht werken is een totaalconcept dat een beschrijving geeft van hoe de zorgstructuur op een school er idealiter uit zou moeten zien. Een dergelijke zorgstructuur en de bijbehorende werkwijze zou moeten voldoen aan de volgende zeven kenmerken (Pameijer 2009):
1. De onderwijsbehoeften van de leerling staan centraal.
2. Er is sprake van afstemming en wisselwerking met alle betrokkenen.
3. De leerkracht doet ertoe. Zijn of haar handelen is van groot belang.
4. Positieve aspecten spelen een grote rol bij het handelen.
5. Er is constructieve samenwerking met alle partijen.
6. Er wordt doelgericht gewerkt.
7. De werkwijze is systematisch en transparant.

Opvallend bij deze uitgangspunten is de minimale aandacht voor de kindkenmerken. Deze worden wel onderzocht, maar vooral naar de praktijk toe beschreven in termen van onderwijsbehoeften. Kenmerkend voor handelingsgericht werken is verder de pragmatische insteek en de ruime aandacht voor de context en de positieve aspecten daarin.

De handelingsgerichte werkwijze is de leidende gedachte in het beleid van Passend Onderwijs. HGW is een doelgerichte interactionele manier om proactief te anticiperen op de onderwijsbehoefte van de leerling. Handelingsgericht werken kan gezien worden als een correctie op de huidige werkwijze van indiceren die gericht is op het analyseren van (gedrags)problemen als verantwoording voor de bekostiging van zorg.
De handelingsgerichte werkwijze biedt mogelijkheden om de draagkracht van scholen te vergroten en de bekostiging van zorg meer gedifferentieerd te koppelen aan ondersteuningsbehoeften van leerlingen, leerkrachten en scholen. Door middel van toonaangevende documenten als het Referentiekader Passend Onderwijs wordt het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte van de leerling met handelingsgerichte diagnostiek het leidende principe in het Nederlandse onderwijsbestel.

Achter de concrete uitwerking van handelingsgerichte leerlingenzorg zijn de grote lijnen waar te nemen van het nature-nurture debat dat al jaren gevoerd wordt in de onderwijskunde. Het draait hierbij om de vraag of de ontwikkeling van het kind is toe te schrijven aan algemene leerlingkenmerken die relatief stabiel zijn en in de genen vastliggen, of dat vooral het opvoeding- en onderwijsmilieu van belang is voor hoe het kind straks als volwassene in de maatschappij participeert.
Er is uiteraard grote overeenstemming over het feit dat zowel aanleg (nature), als milieu (nurture) beide verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van kind tot volwassene. Toch bestaan er meerdere standpunten, die variëren tussen deze twee extremen. Deze twee extremen hebben hun vertegenwoordigers in de filosofie, in de antropologie en andere menswetenschappen. Redenerend vanuit mens- en kindbeeld is er in het verleden een onderscheid gemaakt tussen een positivistische mensvisie en een (neo-)marxistische mensvisie. Tegen het einde van 20e eeuw lijkt de strijd tussen verschillende ideologieën opgelost te zijn in het postmodernisme met een ‘geradicaliseerd humanistische’ mensvisie.
Er lijkt een ideologisch vacuüm te zijn ontstaan, dat echter gevuld is met een onverwoestbaar geloof in de mogelijkheden van de mens. Marktdenken en economisering van het leven zijn het enige dat richting lijkt te geven aan beleid. Onderwijskundige idealen krijgen slechts dan voet aan de grond wanneer zij passen binnen rationeel doeldenken. De basisgedachte blijft er een van een maakbare samenleving die als een systeem kan worden beheerst en bestuurd. Voor dit doel worden instrumenten ontwikkeld, waarbij efficiëntie, kwaliteitsnormen en rendement de trefwoorden zijn.
De concrete uitwerking van het gedachtegoed van handelingsgericht werken in de vormgeving van de zorgstructuur kan gezien worden als een product van dit ideologisch proces. Men dient zich te realiseren dat wanneer men werkt volgens een bepaalde methodiek, men onbewust eigenaar kan worden van de ideologie die daaraan ten grondslag ligt. Handelingsgericht werken kan daarom niet omarmd worden zonder een grondige bezinning en een kritische houding richting het maakbaarheidsdenken.

De spanning tussen veranderbare gedragsuitingen enerzijds en kindkenmerken die als niet-veranderbaar geaccepteerd dienen te worden anderzijds wordt ook op onze scholen gevoeld. Het debat over de vraag of de mens een product is van zijn omgeving (lees: opvoeding) of door geboorte een ‘onveranderbaar’ wezen speelt al eeuwen en gaat het christelijk onderwijs niet voorbij. Zowel in de onderwijspraktijk als in de praktijk van onderzoek, begeleiding en advies dient men aandacht te hebben voor kenmerken die het kind in aanleg heeft en de mogelijkheden die de school kan bieden. Het kan niet ontkend worden dat ook het christelijk onderwijs in de afgelopen decennia beïnvloed is geworden door het medisch denken dat de neiging heeft om kinderen te classificeren op grond van kindkenmerken.

Het antwoord van HGW hierop is, om in plaats van het benoemen van kindkenmerken een beschrijving te geven van de onderwijsbehoefte van de leerling. Dit begrip onderwijsbehoefte vormt de kern van de materie.
Om te voorkomen dat de uitvoering van het onderwijs een volstrekt pragmatisch karakter krijgt en leerkrachten blindelings de handelingsgerichte werkwijze ten uitvoer brengen, is een bezinning op het begrip onderwijsbehoefte van cruciaal belang. De definiëring van deze term dient in één lijn te liggen met het pedagogisch concept van de school. Volgens de voorgeschreven werkwijze van handelingsgericht werken wordt dit in de praktijk dusdanig vormgegeven dat de formulering van de onderwijsbehoefte in het vervolg van het onderwijsproces bepalend is voor zowel pedagogisch en didactisch handelen als het onderkennen van ondersteuningsbehoeften van de leerkracht. Uiteindelijk worden op die manier de onderwijsbehoeften van de leerlingen zelfs richtinggevend voor beleid met betrekking tot schoolontwikkeling.
Het is van principieel belang om een eigen invulling aan het begrip onderwijsbehoefte te geven. Op grond van een Bijbels mens- en kindbeeld en met oog voor de gezagsrelatie wordt gekozen voor de volgende definiëring van de term onderwijsbehoefte: ‘De onderwijsbehoefte van de leerling is datgene wat volgens de leerkracht goed is voor de ontwikkeling van het kind voor zover het onderwijs daar invloed op kan hebben.
Om te bepalen of een leerling specifieke onderwijsbehoeften heeft, zullen altijd de ouders gehoord moeten worden en kan eventueel een deskundige ingeschakeld worden, die een uitspraak doet over kind én context.’
Werkend vanuit deze visie wordt geprobeerd uitvoering te geven aan het overheidsbeleid, daarbij kennisnemend van de maatschappelijke ontwikkelingen en waakzaam voor de onderliggende seculiere ideologieën. Bij advisering en begeleiding en bij plaatsing en verwijzing dient steeds gekozen te worden voor een integrale benadering. Concreet betekent dat een advisering die gericht is op een aanpassing van het onderwijs met oog voor de (al dan niet veranderbare) kenmerken van de leerling.

Voor de dagelijkse onderwijspraktijk betekent handelingsgericht werken een noodzakelijke correctie op het defectgerichte denken dat het onderwijs is binnengeslopen. Ook leerkrachten zijn – vaak met de beste bedoelingen – bezig om problemen en stoornissen bij kinderen te signaleren, te analyseren en deze als ‘speciaal geval’ te labelen. Wie binnen het regulier onderwijs probeert ruimte te geven aan leerlingen met extra zorg, zal vastlopen wanneer men blijft werken vanuit het ‘medisch model’.
Handelingsgericht werken wil een antwoord zijn op deze problematiek. Centrale gedachte is het benoemen van wat het kind nódig heeft in de gegeven context. Denken in onderwijsbehoeften in plaats van belemmeringen. ‘Wat kan ik als leerkracht voor dit kind betekenen’ en niet in de eerste plaats vragen: ‘wat mankeert dit kind’. En: ‘Hoe betrek ik ouders daar zo goed mogelijk bij?’.
Leerkrachten in het regulier onderwijs kunnen het omgaan met verschillen tussen leerlingen alleen volhouden als men didactisch gezien kiest voor een groepsgerichte benadering. Tegelijkertijd zal men als pedagoog oog hebben voor de uniciteit van het kind. In dit spanningsveld hebben leerkrachten hun werk te doen: Een onderwijsomgeving bieden die tegemoet komt aan de onderwijsbehoeften van de groep als geheel én ieder kind afzonderlijk.
Het concept van handelingsgericht werken is voor de praktijk een bruikbaar en verantwoord alternatief wanneer het bepalen van de onderwijsbehoeften gedaan wordt vanuit een Bijbels mens- en kindbeeld en met instandhouding van de gezagsrelatie. Niet de leerling beslist over zijn of haar onderwijsbehoefte, maar de leerkracht beslist wat de groep/de leerling nodig heeft. De leerkracht bepaalt in de eerste plaats wat de groep als geheel nodig heeft en in de tweede plaats welke aanvullende maatregelen voor individuele leerlingen nodig zijn. Het zo in praktijk brengen van de goede dingen van handelingsgericht werken maakt het mogelijk om beter te kunnen omgaan met meer diversiteit in de groep. Met oog voor kind én context worden kleine stappen gezet om passend onderwijs dichterbij te brengen.


  • Bron: Criterium
  • Online lezen
  • PDF downloaden
Categorieën
publicatie verbinding & vertrouwen

Vader en moeder betrokken bij de school

Een onderzoek naar Ouderbetrokkenheid op reformatorische scholen

Hoe ervaren ouders van kinderen op reformatorische scholen de samenwerking met school? Wat vinden leraren van de betrokkenheid van ouders? In opdracht van de Reformatorische oudervereniging en de reformatorische samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs is hier onderzoek naar gedaan.

Uit het onderzoek dat onder tien scholen is gedaan, blijkt dat ouders over het algemeen tevreden zijn over de samenwerking. Opvallend is wel dat ouders minder tevreden zijn dan de scholen zelf, hoewel leraren ook wensen hebben ten aanzien van de betrokkenheid van ouders. ‘Het rapport bevat ook adviezen voor zowel ouders als scholen om de samenwerking te verbeteren. Vooral het persoonlijk contact tussen ouders en leerkracht en de samenwerking rond de thuisbetrokkenheid (de hulp van de ouders bij leren en huiswerk) kan beter. De aanbevelingen voor ouders volgen uit de conclusies van het onderzoek. We laten deze hier volgen:

Aanbevelingen voor ouders

1. Vraag tijdens ouderavonden aandacht voor de totale ontwikkeling van uw kind; inclusief de geestelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling. Bereid u voor op het gesprek, liefst aan de hand van door de school geleverde gesprekspunten.

2. Maak gebruik van de mogelijkheden die door school of kerk geboden worden om deel te nemen aan gesprekskringen over opvoeding.

3. Meld pestgedrag bij de leerkracht/school, ook als het niet uw eigen kind betreft.

4. Spreek uw waardering en erkenning uit voor het werk dat de leerkracht levert voor uw kind; ook al kunnen er fouten worden gemaakt, ga er vanuit dat de school de intentie heeft om het goed te doen.

5. Durf zelf initiatief te nemen om naar een leerkracht of directeur toe te stappen, ook voor kleine vragen/ problemen. Van onderwijsgevenden mag u de professie verwachten dat men naar u luistert en/of een afspraak maakt voor een vervolggesprek als het ongelegen komt.

6. Neem kennis van de schoolafspraken over de gewenste manier van communiceren en sluit daarbij aan. Lees nieuwsbrieven en huiswerkbrieven ook daadwerkelijk en vraag ernaar als ze niet thuis aankomen.

7. Bewaar schoolinformatie op een vaste plek; zowel op papier als digitaal. Zo kunt u altijd alles terugvinden en bent u volledig op de hoogte.

8. Maak alleen gebruik van email met de school als u weet dat dat door school op prijs wordt gesteld. Vuistregels bij gebruik van email: (1) Een face-to-face of telefoongesprek heeft doorgaans de voorkeur. (2) Blijf correct in taalgebruik. (3) Realiseert u zich dat de leerkracht vanuit zijn/haar professie anders naar uw kind kijkt. (4) Reageer binnen 24 uur op vragen of stel een afwezigheidsmelding in.

9. Zorg dat u volledig op de hoogte bent van wat uw kind aan huiswerk moet doen. Als er onduidelijkheden zijn, wacht dan niet om bij school om opheldering te vragen.

10. Laat uw betrokkenheid bij school (ook) blijken door het doen van vrijwilligerswerk. Geef duidelijk en met redenen aan als u niet beschikbaar bent.

Het stimuleringsproject ouderbetrokkenheid is opgezet door de Reformatorische Oudervereniging (ROV) in samenwerking met de twee samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs: RefSVO voor voortgezet en Berséba voor primair onderwijs. Het rapport is te downloaden of op te vragen bij de Reformatorische Oudervereniging (www.rovereniging.nl)

Het rapport over wederzijdse erkenning

Zowel ouders als leerkrachten noemden tijdens de bijeenkomsten dat er meer aandacht zou moeten zijn voor wederzijdse erkenning en het uitspreken van wederzijdse waardering. Ouders en de betrokkenen van school maken voortgang in een situatie als zij naar elkaar luisteren en elkaar begrijpen. Daarbij is het belangrijk om te bedenken dat de ouders er veel emotioneler in staan. De school heeft dat niet altijd door. Ouders verwachten van school dat ze met elkaar hun kind door de schoolperiode heen helpen. Als de school de ouders daarbij onvoldoende betrekt, voelen ouders zich alleen staan. Andersom geven ouders leerkrachten misschien niet zo vaak erkenning en leerkrachten kunnen zich daardoor minder gewaardeerd voelen.


Categorieën
publicatie verbinding & vertrouwen

Verhalen vormen het geweten

Verhalen vormen het geweten

… en vertellen ze hun kinderen

Het vertellen van verhalen is een belangrijke opvoedkundige bezigheid. Verhalen vormen het geweten. In dit artikel wordt uitgelegd hoe dat werkt. In het eerste gedeelte gaan we in op de fasen van gewetensvorming. Daarna onderzoeken we aan welke kenmerken een goed verhaal voldoet. Tenslotte brengen we die twee zaken bij elkaar: hoe kunnen verhalen een rol spelen in de dagelijkse praktijk van de gewetensopvoeding? Dat gaat doorgaans onbewust, maar na het lezen van dit artikel kunt u dat ook doelgericht inzetten. 

Vier fasen in de gewetensvorming.

 In een eerder artikel over ‘Het touw van de tucht’ is ingegaan op gewetensvorming, van vasthouden naar loslaten. Dat artikel is gepubliceerd in juni 2019 en na te lezen via bit.ly/touwtucht. In dat artikel wordt de gewetensvorming beschreven hoe deze zich ontwikkelt in verschillende fasen. Dat zijn er vier en we laten het hier beknopt terugkomen.

Zuigeling en peuter

De eerste fase is die van zuigeling en peuter. In deze fase staan aandacht, hechting en lichamelijke aanraking centraal. Binding aan één of enkele vaste volwassenen is noodzakelijk voor de opvolgende fasen. Het gaat vooral om het ervaren van veiligheid. Niet alleen fysiek, maar in zijn totaliteit. Als het goed is, groeit het kind op in een omgeving die voorspelbaar, duidelijk en veilig is. Er zijn vaste gewoonten; er is rust, reinheid en regelmaat.

Kleuter

De tweede fase is die van kleuter. Kinderen in de leeftijd van vier tot zes jaar hebben doorgaans een scherp gevoel voor wat wel en niet mag. De morele ontwikkeling in deze jaren is bepalend voor later. Het kind krijgt bemoedigingen wanneer het dingen goed doet; het ontvangt straf als het dingen fout doet. Het geven van straf in deze fase heeft een vormend effect. De opvoeder ‘verbreekt’ dan bij wijze van spreken de relatie; althans in de beleving van het kind. En juist dat maant het kind om weer terug te keren naar de opvoeder. Straf dient uit liefde gegeven te worden en hoewel er sprake kan zijn van terechte boosheid, is de opvoeder oprecht bewogen met het kind. 

Schoolkind

Als het kind in de leeftijd is van zes tot twaalf jaar, de fase van schoolkind, is er sprake van een toenemend taalbegrip. Bij de kleuter was er een radicaal begrip van goed en fout; wat mag wel en wat mag niet. Nu krijgt het kind meer inzicht in het waarom en de nuance. Waarom dingen goed zijn, is geworteld in Bijbelse waarden. In het kader hiernaast staat er een aantal genoemd. Dat zijn abstracte begrippen die als kenmerk hebben dat ze duurzaam zijn en ruimte en tijd overstijgen. Dat is de kracht van waarden, maar willen ze betekenis krijgen in het leven van een kind, dan moeten deze waarden geplaatst worden in de context van verhalen. In het vervolg van dit artikel wordt uitgelegd hoe dat werkt.

Puber en adolescent

In de fase van puber en adolescent zal blijken of de Bijbelse waarden een vaste plaats hebben gekregen in het geweten van de jongere. De vórming van het geweten is feitelijk voorbij; deze fase is een oefenschool om de overgedragen waarden toe te passen in de praktijk van het alledaagse leven. Ook, en steeds meer, buiten de veiligheid van het eigen gezin en zonder toezicht van ouders. De waarden blijken niet alleen betekenis te hebben in de context van verhalen, maar in het eigen leven van de jongere. Dat is ook een verhaal – het eigen levensverhaal. Ouders kunnen in deze fase een belangrijke steun zijn voor jongeren door te luisteren naar hun verhalen. De dilemma’s waar ze mee worstelen en de vragen die ze hebben. En net als echte verhalen is er niet altijd een sluitend antwoord of een ‘happy end’, maar kunnen we als ouders het verhaal wel in perspectief plaatsen. Ook daar wordt verderop op ingegaan.

Wat is een goed verhaal?

 In het voorgaande hebben we gezien dat verhalen een belangrijke rol spelen om Bijbelse waarden betekenis te geven. Dat kunnen allerlei verhalen zijn die het kind niet zelf heeft meegemaakt; maar het kunnen ook verhalen zijn die dichter bij de beleving van het kind liggen, of waarin het zelf een rol speelt. Laten we eerst nagaan wat de kenmerken zijn van een goed verhaal. We laten daarbij de taalkundige aspecten liggen, maar onderzoeken de elementen die van belang zijn voor het onderwerp van dit artikel; gewetensvorming.

Verhaallijn

Een goed verhaal heeft een universele verhaallijn. Daar wordt het volgende mee bedoeld: In de opening van het verhaal wordt de situatie geschetst (Er was eens  …) Er wordt een ‘veilig’ en vast patroon beschreven (Elke dag …) Dat patroon wordt – al dan niet plotseling -doorbroken (Maar op een dag …) De hoofdpersoon komt nu voor een keuze of een dilemma te staan (Daarom deed …) Tenslotte wordt het gevolg van deze keuze duidelijk (Uiteindelijk …) 

Deze universele structuur is herkenbaar in elk goed verhaal. Voor ons artikel is met name het moment van de keuze of het dilemma van belang. De hoofdpersoon moet in het verhaal een morele beslissing nemen. 

Identificatie met de hoofdpersoon

In het eerste gedeelte van het verhaal is het van belang dat de hoofdpersoon een bepaalde empathie oproept. De luisteraar of lezer moet zich kunnen herkennen in de persoon, de situatie en/of de rol. Als het goed is, roept het verhaal een gevoel op van inspiratie: ‘Zo wil ik ook zijn’. Of sterker nog; een gevoel van identificatie: ‘Zo ben ik ook’. Als dit gevoel er voldoende is, wordt de lezer/luisteraar meegenomen in het vervolg van het verhaal als het dilemma zich voordoet. Een meer complexe variant is als de hoofdpersoon juist weerzin oproept. In dat geval levert het verhaal aanknopingspunten voor tegenovergestelde conclusies. 

De climax

Een goed verhaal kent een keerpunt, een wending of ook wel een climax genoemd. In de aanloop naar de climax wordt het patroon van het verhaal doorbroken door een gebeurtenis die leidt tot een conflict of een crisis. In de crisis komt een ‘levensthema’ aan de orde dat vraagt om een keuze van de hoofdpersoon. In het verhaal is er sprake van angst, verdriet, of boosheid. De hoofdpersoon komt in een situatie waarin hij of zij moet kiezen, zich al of niet moet verbinden aan een ander of verantwoordelijkheid moet nemen. Dit legt een druk op de hoofdpersoon dat leidt tot een dilemma. Vanwege het eerder genoemde aspect van identificatie, maakt de lezer/luisteraar dat dilemma mee. De crisis komt tot een oplossing. De situatie wordt meestal niet meer zoals het was, maar de hoofdpersoon is veranderd. Hij of zij is moreel gevormd, gezuiverd; wijzer geworden. En van die les mag de lezer/luisteraar meeprofiteren.

Verhalen en gewetensvorming

Nu we gezien hebben hoe de ontwikkeling van gewetensvorming gaat en wat een goed verhaal is, brengen we deze twee elementen met elkaar in verband. Hoe functioneren verhalen in de vorming van het geweten? 

Verhalen aanbieden

 In de eerste plaats gaat het erom dat we verhalen aanbieden. Op school door verhalen te vertellen en een ruime selectie van leesboeken beschikbaar te stellen. Natuurlijk de Bijbelse verhalen, maar ook bij het vak geschiedenis. Gun leerlingen het geluk van minstens één geschiedenisverhaal per week. De verhalen die overgeleverd zijn, kennen doorgaans de hoofdstructuur zoals hiervoor beschreven. In al die verhalen komt een dilemma voor en de hoofdpersoon maakt een morele keuze. De abstracte Bijbelse waarden zoals moed, tevredenheid, trouw, eerlijkheid, vergevingsgezindheid etc. krijgen een gezicht. De kinderen leren zo de betekenis van deze woorden in een realistische context. Ze maken de ‘zuivering’ van het personage mee en identificeren zich daarmee. 

Ook in het gezin kunnen er verhalen worden aangeboden. Bij jonge kinderen mag het voorlezen voor het slapengaan een vast ritueel zijn. In gezinnen met verschillende leeftijden is voorlezen op zondagmiddag of -avond een goede gewoonte. Zeker als het lastig is om de jongeren zelf aan het lezen te krijgen blijft deze mogelijkheid over om hen met goede verhalen te voeden.

Gesprek

We hebben gezien dat een goed verhaal een climax kent waarin een moreel dilemma een keuze vraagt van de hoofdpersoon. Voor de gewetensvorming is het nu zaak om dit bewust in te zetten in een gesprek over het verhaal. Dat kan na afloop maar ook halverwege of juist vlak voor de climax. 

In het kader worden enkele voorbeelden gegeven waarbij de verteller de luisteraar deelgenoot maakt van het dilemma. Het komt nu aan op toepassing van de Bijbelse waarden. De keuze van de hoofdpersoon wordt de keuze van de luisteraar. Dat is het vormende aspect van verhalen.

Luisteren 

De jongeren komen echter in een leeftijd dat hun eigen leven uit verhalen bestaat. Ze verlaten gaandeweg de veilige basis van het gezin en maken in de steeds ruimer wordende wereld van alles mee. In die verhalen zijn zij zélf de hoofdpersoon en worden ze geplaatst voor dilemma’s die om een morele keuze vragen. Ze komen thuis met verhalen over klasgenoten die gepest worden; of ze worden zelf gepest. Ze vertellen over jongelui die seksuele grenzen overschrijden of geweld gebruiken. En als ze het niet vertellen, maken ze het toch mee. Waar is het oor van de opvoeder die ruimte heeft om naar deze verhalen te luisteren? Is er een moeder thuis die het dilemma aanhoort en kan vragen: ‘En wat heb jij toen gedaan?’ Is er een vader beschikbaar die begrip heeft voor de complexe werkelijkheid van zijn kind en het gesprek aangaat ‘Wat zou je een volgende keer kunnen doen?’

Moed geven

En zo komen we bij het slot van dit artikel en het belangrijkste wat we onze jonge mensen kunnen meegeven voor de gewetensvorming: Moed om vast te houden aan de Bijbelse waarden. In al die dilemma’s waar kinderen en jongeren voor geplaatst worden, moeten wij ze leren te luisteren naar hun geweten. Als het goed is, is dat geweten in de peuter- en kleutertijd gevoed met Bijbelse waarden. In de periode tot pakweg twaalf jaar hebben deze begrippen betekenis gekregen door de verhalen die ze hebben gehoord. En nu ze op weg zijn naar zelfstandigheid dienen wij hen te bemoedigen: Luister naar de stem van je geweten; wees moedig in situaties waarin rechtvaardige boosheid van je gevraagd wordt; toon de moed eerlijk te zijn over je angst of verdriet; neem je verantwoordelijkheid; stel je in verbinding met mensen die je nodig hebben; maak duidelijke keuzes. Jongeren die zulke stimulerende ouders hebben, ontwikkelen een karakter waarbij Bijbelse waarden de richting van hun geweten aangeven. Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen. (Psalm 78 vers 5 en 6)


Categorieën
publicatie verbinding & vertrouwen

Het touw van de tucht- Gewetensvorming van vasthouden naar loslaten

Voor het begrip opvoeden, onderwijzen en leren wordt in de Bijbel vaak het woord tucht gebruikt. Met name in het boek Spreuken komt het woord ‘tucht’ in een positieve betekenis voor: ‘Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders en verlaat de leer uwer moeder niet’ (Spr. 1 vers 8). In het hedendaags Nederlands heeft het woord tucht een negatieve bijsmaak gekregen, alsof het altijd om kastijding en disciplinaire maatregelen gaat. Dat is jammer, maar ook onterecht. In dit artikel verkennen we de betekenis van het woord tucht en halen daar lessen uit voor de gewetensvorming.

Wapen in de strijd

Voordat we dieper ingaan op de herkomst en de betekenis van ‘tucht’ nog even iets over de constatering dat het blijkbaar een negatieve bijsmaak heeft gekregen. Hoe komt dat toch? Een begrip dat in de Bijbel 67 keer voorkomt in de betekenis van een waardevolle handeling, is in onze maatschappij in onbruik geraakt of oubollig verklaard. Zou dat misschien iets te maken hebben met de geestelijke strijd die gaande is? Zou de duivel er misschien een belang bij hebben om het maar vooral niet over de tucht en haar betekenis te hebben? Als dat zo is, moeten christelijke ouders alert zijn. Dan moeten we het er dus juíst over hebben. Als het de strategie van de duivel is om over de tucht te zwijgen, dan is dat blijkbaar een belangrijk wapen in de strijd tegen de duisternis. Laten we dat onderzoeken.

Tuchtigen is trekken

Het woord tucht is afgeleid van het woord tocht, of töcht met een umlaut. Als we de herkomst van dit woord nagaan, komen we uit bij het woord töchtigen of tijgen. Dat zijn oud-Nederlandse werkwoorden die te maken hebben met trekken. We kunnen dit nu nog herkennen in ‘een tochtige ruimte’ waar de lucht doorheen trekt of ‘een tochtsloot’ waar het water doorheen trekt. Als het bij tuchtigen in de betekenis van onderwijzen en opvoeden ook gaat om ‘trekken’, dan nemen we hier het beeld van een touw als metafoor om dit verder uit te werken. We doen dit in de vorm van een ideaaltypische beschrijving.

Trekken en getrokken worden

Tuchtigen of trekken is dus een handeling die uitgevoerd wordt door ouders – bij wijze van spreken – met behulp van een touw. We stellen ons voor dat ouders een touw vasthouden en hun kind houdt dat touw ook vast. De ouders trekken en het kind wordt getrokken. Er is een hechte verbinding. De handeling van het trekken duidt op een relatie die niet gelijkwaardig is. Er wordt gezag uitgeoefend door degene die trekt. Er wordt gehoorzaamheid geëist van degene die getrokken wordt. De ouders bepalen de richting waarheen getrokken wordt. Ze trekken het kind naar zich toe en ze hebben daar een doel mee. Zij weten dat het touw die veiligheid biedt en dat de richting waarheen zij trekken de goede is. Bij het touw is het leven. In dit verband is het mooi om op te merken dat het woord töcht ook weer terugkomt in ademtocht.

Het touw zit vast aan God

Waarom biedt het touw veiligheid en hoe kunnen ouders weten dat zij de goede richting op trekken? De ouders hebben hun kind van God gekregen en daarbij hebben zij het touw van de tucht – als het ware – als gereedschap meegekregen. Het touw zit – met eerbied gesproken – vast aan God. Het touw bestaat uit drie strengen: (1) gezag, (2) liefde en (3) gebed. Toen de ouders het kind ontvingen, kregen zij van de Schepper deze drie erbij. De ouders hebben een natuurlijk gezag. Dat is een scheppingsgegeven dat ouders ten dienste staat in de opvoeding. De ouders hebben ook natuurlijke liefde gekregen, een andere streng. Ook dat is een algemene genade die noodzakelijk is in de opvoeding. De derde streng, en de belangrijkste, is het gebed. De ouders hebben het kind van God in ‘bruikleen’ gekregen. Voor christelijke kinderen, geboren in uitwendige verbondsbetrekking geldt: God heeft recht op dit kind. Het kind is slechts een leenpand. Daarom kunnen, mogen en moeten ouders in de opvoeding steeds de toevlucht nemen tot het gebed om aan de Schepper van hun kinderen om wijsheid te vragen. Als de ouders met het touw de trekkende beweging maken, dan trekken zij het kind naar zich toe en naar God, hun Maker. God staat, in de beeldspraak van het touw, achter de ouders. Het gezag is een afgeleid gezag. De gehoorzaamheid van het kind is gehoorzaamheid aan God in uitwendige betekenis.

De vezels van het touw

We verkennen verder waar het touw uit bestaat. De drie strengen, gezag, liefde en gebed maken het touw tot een ‘drievoudig snoer dat niet haast verbroken wordt’ (Pred. 4 vers 12). Iedere streng bestaat bovendien uit tientallen kleine vezels die in elkaar gedraaid zijn. In onze beeldspraak duiden we deze vezels aan als Bijbelse waarden. Bijbelse waarden zijn tijdloze en duurzame begrippen zoals: bescheidenheid, vrijmoedigheid, wijsheid, trouw, hoop, matigheid, zachtmoedigheid, geduld, gastvrijheid, vergevingsgezindheid, eerlijkheid, moed et cetera. Deze opsomming is onvolledig en willekeurig. Waar het om gaat, is dat Bijbelse waarden begrippen zijn die als kenmerk hebben dat ze tijd en ruimte overstijgen. Deze waarden zullen de inhoud moeten vormen van de gewetensopvoeding. De waarden zijn het ijkpunt en kompas voor morele beslissingen als het kind straks op eigen benen staat. Het gaat hier dus niet om regels die cultuur-, tijd-, en plaatsgebonden zijn. Met deze Bijbelse waarden als bagage in het geweten kan het kind later als volwassene antwoord geven op vragen die niemand anders voor hen kan beantwoorden. Als ze komen in situaties waar morele dilemma’s spelen, waar een keuze van hen gevraagd wordt die ze alleen zelf zullen moeten verantwoorden. Het is dus van groot belang dat ouders deze waarden aan kinderen meegeven of overdragen. We onderzoeken verder hoe het touw van de tucht als gereedschap hier dienstbaar aan is.

De route langs het touw

Vier fasen van ontwikkeling

Het beeld van het touw als gereedschap voor het beoefenen van tucht helpt ons om na te gaan wat er nodig is in de gewetensopvoeding. We doen dat door de vier fasen van de ontwikkeling langs te gaan. Spreuken 22 vers 6 roept ons op om de jongeling de eerste beginselen te leren naar ‘de eis zijns wegs’. De kanttekeningen van de Statenvertaling verklaren daarbij ‘naar den eis of de gelegenheid zijns wegs, dat is, zijns ouderdoms, begrips en zijner teerheid. Anders: in het begin of den ingang zijns wegs, dat is, in den aanvang zijns levens.’ Met het touw van de tucht gaan we het kind dus trekken en dat begint al als zuigeling.

Zuigeling en peuter

Is het u wel eens opgevallen dat bij veel (zoog)dieren het jong kort na de geboorte al behoorlijk zelfstandig is? Een jong reekalf bijvoorbeeld, staat direct op de poten, wordt enkele momenten per dag kort gezoogd, wordt veel alleen gelaten en na zes weken ‘weggejaagd’ om zelfstandig verder te leven. Hoe hulpeloos daarbij vergeleken is een baby. Zonder de moederlijke zorg zou het kind het letterlijk niet overleven. Mogen we stellen dat het Gods bedoeling is dat het kind de eerste tijd van het leven opgroeit in een situatie waarin veel aandacht en lichamelijke aanraking gegeven wordt? Vanuit de ontwikkelingspsychologie weten we dat deze fase van buitengewoon groot belang is voor een goede hechting. De gewetensopvoeding wordt ernstig belemmerd als er in de vroege jeugd geen goede hechting heeft plaatsgevonden. Hechting aan één of enkele vaste volwassenen is noodzakelijk voor de opvolgende fasen. Het is in deze fase dat we het kind leren dat er bij het touw veiligheid is.

Kleuter

De kleuter heeft een buitengewoon scherp gevoel voor wat wel en niet mag. Die belangrijke volwassene(n) uit de eerste levensfasen zijn daarbij het ijkpunt. Het kind houdt het touw vast, want daar is de veiligheid. Het voelt de ogen van vader en moeder bemoedigend, terwijl het met de eerste stapjes zich langs het touw vooruit beweegt. Het kind bemerkt de korte en stevige rukken aan het touw als het dreigt af te dwalen. Het geven van straf in deze leeftijdsfase heeft een vormend effect. De opvoeder ‘verbreekt’ bij wijze van spreken de verbinding, de relatie. Zo is het althans in de beleving van het kind. En juist dat maant het kind om weer terug te keren naar het touw. De rechte straf heeft alle elementen in zich van de drie strengen: liefde, gezag en gebed. Na de straf is het nodig de schijnbaar verbroken relatie te herstellen. Het moet na een (kort) gesprek weer vlak liggen en de opvoeder toont dat door de toegenegenheid tot het kind. Er is dan een nieuw begin. Bemoedigen en straffen zijn de handelingen waarmee de ouders het kind wennen bij het touw te blijven.

Schoolkind

In de fase van het schoolkind, zeg maar van zes tot twaalf jaar, krijgen de Bijbelse waarden betekenis door het toenemend taalbegrip van het kind. Het zal de lezer opgevallen zijn dat de Bijbelse waarden allemaal abstracte begrippen zijn. De kracht van de abstractie is het duurzame karakter van de waarden. Echter, zullen ze in het leven van een kind betekenis krijgen, dan moeten deze waarden geplaatst worden in de context van verhalen. Dat zijn in de eerste plaats Bijbelse geschiedenissen en daarnaast (kerk)historische verhalen. Maar ook het lezen van boeken, fictie en non-fictie, is noodzakelijk om begrippen als verdraagzaamheid, geduld, moed en gastvrijheid te verhelderen. Het kennismaken met verhalen krijgt verdieping als het gepaard gaat met gesprek. In dat gesprek kan gevraagd worden naar de beleving van het kind: ‘Wat zou jíj doen als ze voor de deur stonden om te vragen of je Joden wilde verbergen?’ Het kind dat het touw vastheeft, gaat ontdekken waarom dat touw veiligheid biedt: Het touw komt bij God vandaan.

Puber en adolescent

De Bijbelse waarden als vezels van het touw hebben betekenis gekregen in verhalen. De tiener gaat nu als puber en adolescent zelf stappen naar voren zetten. En daarbij wordt soms, of vaak, het touw losgelaten. Het is voor de ouder nu steeds lastiger om de jongere bij het touw te houden. De belangrijkste fasen voor de vórming van het geweten zijn voorbij. Het gaat er nu om dat het kind, de jongere leert om zelf het geweten te gebruiken. Hij of zij moet zich ervan bewust zijn een geweten te hebben. De boodschap die ouders in deze fase meegeven is: Luister naar de stem van je geweten, ook en juist in situaties als wij als ouders er niet bij zijn. Ouders bieden de jongere perspectief in drie betekenissen. (1) Iedere keer als de jongere los van het touw de fout in is gegaan, is er ruimte voor vergeving en een nieuw begin. (2) De ouders laten de jongere langs het touw kijken en leert om gedrag te zien in het perspectief van de meervoudsvorm: Als je dit gedrag nou eens keer 365 doet, waar kom je dan uit? (3) Vooral biedt de ouder zicht op het perspectief voorbij de horizon: ‘Zie je waar het touw vandaan komt en waar het heen gaat?’

Vasthouden en loslaten

En daarmee komen we bij de ondertitel van dit artikel. Bij het ouder worden gaat de jongere op eigen benen staan en moeten de ouders gaan loslaten. De plaats van de opvoeder tussen God en het kind valt weg. Verantwoordelijkheid is gehoorzamen op afstand. De jongvolwassene staat nu in een rechtstreekse verhouding van verantwoordelijkheid aan God. Het is een bewijs van weerhoudende genade als de jongvolwassene haar verantwoordelijkheid neemt in het verlengde van het touw. De macht van de duivel is groot. Hij heeft het voorzien op de zielen van jongeren, juist van jongeren die uitwendig mogen delen in de voorrechten van het genadeverbond. Als God het niet verhoedt en de jongere zijn of haar hart volgt, dan zal het zijn: Laat ons Hun banden verscheuren en Hun touwen van ons werpen. (Psalm 2 vers 3 met kant.). Gods macht en Zijn besluit is echter sterker en groter. Hoewel het gezag van de ouders en de gehoorzaamheid van het kind wegvallen; wat blijft is de liefde en het gebed. Wat een wonder zal het zijn als God het kind niet loslaat. Als de jongvolwassene door soevereine genade om Christus wil in een rechte verhouding tot Zijn Schepper mag staan. Dan wordt waar: ‘Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam hen op Zijn armen, maar zij bekenden niet dat Ik hen genas. Ik trok hen met mensenzelen, met touwen der liefde…’ (Hosea 11 vers 3, 4)


Gewetensvorming en wedergeboorte

Dit artikel is bedoeld om onder de aandacht te brengen dat het gereedschap van de tucht een door God gegeven en werkzaam middel is voor de gewetensvorming. De indruk zou kunnen ontstaan dat we door het hanteren van het touw van de tucht ware Christenen kunnen maken. Ds. Joh. van der Poel merkte in dat verband echter op: ‘als wij alles gedaan hebben in de opvoeding, dan is er nog niets wezenlijks gebeurd.’ Hij doelde daarmee op de noodzakelijkheid van wedergeboorte om een waar christen genoemd te kunnen worden.Of om het met C.S. Lewis te zeggen: ’Het voornaamste wat we leren uit een ernstige poging om de christelijke deugden te beoefenen is dat het mislukt en dat we dus verlossing nodig hebben.’


Groepsdruk is angst

Groepsdruk is een verschijnsel dat alles te maken heeft met het functioneren van het geweten. De reden dat we vaak niet doen wat we eigenlijk willen; dat we niet doen wat we zouden moeten doen, is angst. Angst om niet aardig gevonden te worden, angst om niet bij de groep te horen, angst om iets te missen wat anderen wel meemaken. Als het geweten goed functioneert, dan voel je die angst weliswaar ook, maar het is dan heel erg helpend als je een vrij geweten hebt. Wie trouw is aan Gods geboden, hoeft niet bang te zijn, want die heeft God aan zijn zijde. Bij het touw is veiligheid: In alle tijdelijke zaken mogen we Gods bijstand verwachten als we naar Zijn geboden handelen.


Categorieën
publicatie verbinding & vertrouwen

Töcht- over gehoorzaamheid en verantwoordelijkheid in de opvoeding

De ene opvoeder zegt: Ze moeten gewoon luisteren! En een ander: Nee, dat werkt niet, je moet het gesprek aangaan. Zomaar twee uitspraken van opvoeders die allebei het beste bedoelen. De opvoeding beweegt zich vaak tussen de begrippen gehoorzaamheid en verantwoordelijkheid. In dit artikel verkennen we deze begrippen tegen de achtergrond van heersende stromingen in de pedagogiek. Vervolgens willen we nagaan wat het Bijbelse begrip tucht ons heeft te zeggen met het oog op gehoorzaamheid en verantwoordelijkheid.

De opvoedingsaanpak of de pedagogische stijl zijn niet zondermeer waardevrij. Er zit een visie achter/onder.
Een visie op de mens en hoe we gevormd worden. Verschillende opvoedingsstijlen hebben ook een bepaald doel voor ogen.
Bewustwording van deze visie(s) en kennisnemen van de uitgangspunten is belangrijk om een positie te kunnen bepalen. Het mag voor opvoeders niet voldoende zijn dat een opvoedingsaanpak op korte termijn het gewenste resultaat levert. We moeten ons ook en vooral de vraag stellen: ‘Wat voor mens maak je hiermee?’
Nu zijn er in onze maatschappij grofweg twee stromingen in de opvoeding. De ene stroming legt de nadruk op gezag, gehoorzaamheid, hiërarchie en regels stellen en aanleren door belonen en straffen. De andere stroming legt de nadruk op zelfverwerkelijking van het kind: ruimte geven, eigen verantwoordelijkheid, vrijheid, gelijkheid, zelfstandigheid.

Uitsluitend gehoorzaamheid – behaviorisme
Een opvoedingsstijl die enkel gehoorzaamheid eist en zich richt op het vertonen van het gewenste gedrag, maakt vaak gebruik van methoden die worden gevoed door de theorie van het behaviorisme. Het behaviorisme is bekend geworden door de proeven van Pavlov die hij deed met zijn honden. Hij liet het voeren van de honden gepaard gaan met een geluid en na verloop van tijd begonnen de honden al te kwijlen bij het horen van het geluid, ook al was er geen voedsel zichtbaar.
Dit verschijnsel heet klassiek conditioneren: Er is sprake van een prikkel die een bepaalde reactie oproept.
De Amerikaan B.F. Skinner heeft dit conditioneren uitgewerkt voor het aanleren van menselijk gedrag. In een notedop: Je kunt positief gedrag versterken door belonen, materieel of sociaal. Je kunt negatief gedrag stoppen door te bestraffen wanneer het voorkomt of de prikkels die het veroorzaken te verwijderen. Straf leidt tot vermindering van gedrag. Belonen leidt tot meer van hetzelfde. Voor deze theorie van stimulus en respons wordt wel de metafoor van de ‘Black Box’ gebruikt. De lerende wordt gezien als een organisme dat reageert op prikkels en door de prikkels te sturen levert dit het gewenste gedrag op; hij of zij wordt geprogrammeerd. Wat zich ín het organisme afspeelt, wat dit doet met de geest van de mens, met het gevoel, met de wil, de moraal, het geweten, daar houdt het behaviorisme zich niet mee bezig. Er is sprake van een feitelijke gelijkstelling van mens en dier, gevoed door het evolutionisme.
Het behaviorisme heeft in de eerste helft van de twintigste eeuw een enorme impuls gekregen, omdat miljoenen soldaten in korte tijd moesten worden getraind voor de wereldoorlogen en burgers moesten worden opgeleid voor de groeiende industrie. Het conditioneren bleek effectief en efficiënt voor deze doeleinden.
Het bleek mogelijk om mensen in korte tijd gewenst gedrag aan te leren. Dat de geschapen mens op deze manier verlaagd werd tot oorlogsmateriaal en/of economische arbeidseenheid; wie zou zich daarom bekommeren? Er wordt geen rekening gehouden met het geweten. Waar het behaviorisme in de meest pure vorm toe kan leiden is schrijnend duidelijk geworden uit de volgende episode. Tijdens zijn proces voor oorlogsmisdaden in Jeruzalem, werd aan Eichmann gevraagd of het moeilijk voor hem was om duizenden mensen de dood in te sturen. “Het was gemakkelijk”, antwoordde hij: “Onze taal maakte het gemakkelijk”.
De ondervrager was gechoqueerd. Hij vroeg: “Welke taal?” Eichmann antwoordde: “De taal die wij als schoolkinderen geleerd hebben en waarmee je de verantwoordelijkheid van je acties negeert, waardoor je je ook niet zo slecht voelt over wat je doet. Als iemand vraagt: Waarom doe je dat, dan antwoord je: “Ik moet wel, ik word ertoe verplicht door mijn oversten.”
Deze taal impliceert dat mensen geen keuzes hebben, geen verantwoordelijkheid. Zo iemand kan met recht gewetenloos genoemd worden.
Een hedendaagse toepassing van het behaviorisme zijn terug te zien in de toepassing van het gebruik van beloningssystemen – Het werkt vaak prima, maar laten we ons blijven realiseren dat het een uiting is van dit gedachtengoed. Achter de toepassing van beloningsystemen zit de vooronderstelling dat als we de buitenkant van mensen, het gedrag veranderen, de binnenkant mee verandert. Als we onze aanpak richten op het vertonen van gewenst gedrag, gaan kinderen/ mensen ervaren wat de positieve effecten zijn van dat gedrag en maakt men zich dat eigen.

Zelfverwerkelijking als opvoedingsstijl
Er is veel kritiek gekomen op deze stroming van het aanleren door straffen en belonen. Tegenstanders zeiden: Aangeleerd gedrag is alleen waardevol en duurzaam als er sprake is van motivatie van binnen uit. Het aanleren van gewenst gedrag moet zich niet richten op de buitenkant, maar op de diepste drijfveren van de mens. Moderne pedagogen zeggen: Het gaat erom dat aan de behoeften van het kind, wordt voldaan.
De wetenschappers hebben ontdekt dat leren alleen kan plaatsvinden als er sprake is van een relatie met de opvoeder/leraar. Zonder relatie geen prestatie, is dan het motto. Ook is onderzocht dat het belangrijk is dat het kind wordt aangesproken op het eigen kunnen.
Het moet zich in staat voelen om het gewenste gedrag te vertonen (competentie). En wat ook belangrijk is: Het kind moet zelf inbreng hebben; zijn of haar mening telt. Er dient rekening gehouden te worden met de wil van het kind (autonomie). Als je de opvoeding volgens deze principes vormgeeft, dan kun je zonder straf en beloning af. Het gaat erom een band op te bouwen, zodat mensen uit vreugde leren en niet uit angst. Niemand hoeft iets te doen omdat hij/zij bang is of uit schuldgevoelens, uit plicht of moreel besef. Je mag volgens deze mensen dus ook niet zeggen: Ik ben teleurgesteld in je, omdat… Je geeft kinderen dan een schuldgevoel. Straf wordt gezien als een vorm van geweld. En als beloningen toch nog lijken te werken, is het omwille van de verkeerde redenen: mensen leren voor beloning zelf. Geen straf en beloningen meer. Je verliest er alleen maar mee. Een taal die over mensen oordeelt als goed of kwaad, juist of fout, is een taal die straf en beloning goedkeurt en de mens het recht ontzegt op een vrije keuze. Men gaat uit van gelijkheid.
Vooral het gesprek met het kind als gelijkwaardige is belangrijk.
Voorstanders van dit gedachtegoed willen kinderen opvoeden tot verantwoordelijke en actieve leden van de gemeenschap. Kinderen leren dat zij deel uitmaken van de gemeenschap en daar een bijdrage aan leveren. Ze leren oog en oor te hebben voor anderen, zich verantwoordelijk te voelen voor het algemeen belang: initiatiefrijk, zorgzaam en betrokken.’ Voorstanders van deze opvoedingsvisie maken vaak gebruik van het gesprek. Praten met je kind in plaats van spreken tot je kind. Zou dit de oplossing zijn?

Beoordeling van deze twee stromingen
Het behaviorisme en de zelfwerkelijkingstheorie zijn geschetst als twee tegenpolen. Omwille van de duidelijkheid is hier en daar wat gechargeerd. Uiteraard zult u wellicht nooit een vertegenwoordiger van een van deze stromingen in de meest pure vorm tegenkomen.
En zeker is het zo dat velen die met bijvoorbeeld een beloningsysteem werken of juist vooral het gesprek met hun kinderen aangaan, de achtergrond daarvan zich niet ten volle bewust zijn. Een beoordeling van opvoedingsaanpakken betekent wat mij betreft dan ook zeker niet een veroordeling van de mensen die bepaalde aanpakken gebruiken. Wat ons te doen staat is het beproeven van de geesten en het zoeken naar praktische oplossingsrichtingen die in de christelijke opvoeding een plaats kunnen krijgen.
Tegen beide stromingen zijn op grond van Gods Woord ernstige bedenkingen aan te voeren.

De bezwaren tegen de eerstgenoemde stroming zijn evident: De mens naar Gods beeld geschapen als een redelijk–zedelijk wezen in relatie tot zijn Schepper wordt vernederd tot een programmeerbare eenheid.
Een bevelscultuur als opvoedingsstijl; het komt ook onder ons voor. Er kan in de opvoedingssituaties soms een discipline in praktijk gebracht worden, waarbij ten onrechte een beroep wordt gedaan op afgeleid gezag.
Er lijkt dan een cultuur te heersen van ‘kinderen moeten luisteren’, waar te weinig oog is voor het feit dat we onze kinderen redelijke-zedelijke schepselen zijn die wij verantwoordelijkheid moeten leren. Het gevolg hiervan is vaak dat jongelui in de pubertijd volledig de weg kwijt raken, omdat er geen sprake is van verinnerlijking van de aangeleerde normen.

En dan die tweede stroming: Het kan een verademing lijken als hedendaagse opvoeders zo’n ijver aan de dag leggen voor het verinnerlijken van gedrag. Als er aandacht is voor een begrip als relatie met je kind; als gedrag wordt gezien als uiting van het innerlijk en niet andersom. Opvoeden tot een verantwoordelijke burger – wie wil dat niet? Echter deze theorie heeft de zelfverwerkelijking van de mens als doel en houdt op geen enkele wijze rekening met de verdorven natuur van de gevallen mens. Integendeel de mens is in deze optiek in staat om het goede te kiezen; zelfs kleine kinderen zouden dat al kunnen. We moeten opvoedkundig gedachtegoed met deze theorie als achtergrond diep doorgronden. Ons niet alleen afvragen: werkt het? En: houd ik de sfeer goed, maar wij moeten verder kijken: ‘Wat voor kinderen maken wij hiermee?’
Hiermee worden mondige mensen gemaakt die de norm in zichzelf leggen en zich niets gelegen laten liggen aan het ‘Zo zegt de Heere’. Zulke mensen vormen met elkaar een ogenschijnlijk vreedzame maatschappij, maar bij nadere beschouwing is de ik-gerichtheid belangrijker dan de relatie en ieder gaat voor zichzelf.
De aandacht voor relatie kan sympathiek aandoen, maar in seculiere opvoedingsboekjes heeft dit begrip een heel andere invulling dan relatie in de christelijke opvoeding. Relatie in de christelijke opvoeding is namelijk een relatie van afgeleid gezag; afgeleid van de Hoogste Wetgever.

Tot zover een schets en beoordeling van twee uitersten in de moderne pedagogiek. We letten nu op de betekenis van het woord Bijbels begrip tucht voor de gewetensvorming.

Gewetensvorming is tuchtigen tot gehoorzaamheid
Het aanleren van gewenst gedrag op de christelijke school zal moeten staan in het teken van gewetensvorming. De hedendaagse wetenschap heeft gewetensvorming versmald tot een psychologisch proces, waarbij de instrumenten motiveringsstrategieën zijn.
De norm is er echter uit gehaald. Er is geen ruimte voor de wet noch voor de Wetgever.
Gewetensvorming op de christelijke school betekent het handhaven van de tucht, waarbij Gods Woord en wet de norm is. Vanwege de rijke betekenis van het woord tucht zou een herintroductie in ons dagelijks taalgebruik niet verkeerd zijn. Wanneer we letten op de etymologische herkomst van het woord, dan is tucht is namelijk de umlautsvorm van het woord tocht;
Dus ‘Töcht’: het woord dat wij kennen uit ‘ademtocht’ en ‘een tochtige ruimte’. En dit woord ‘tocht’ is een verbuiging van het werkwoord ‘tijgen’ en dat betekent ‘trekken’ Dus bij het woord tucht mogen we denken aan trekken met een touw of een lijn (bijv. vissers die een net of een anker trekken of als in de landbouw een ploeg of eg getrokken wordt). Dit trekken duidt dus altijd op een relatie. Er is een verbinding tussen degene die trekt en degene die getrokken wordt. De trekkende beweging geeft ook uitdrukking aan de gezagsrelatie; trekken en getrokken worden. Wanneer wij trekken is er ook sprake van een richting een doel. Waar tuchtigen – waar trekken we onze kinderen naartoe?
Wanneer de Statenvertalers het woord tuchtigen gebruiken, dan vertalen zij een Hebreeuws woord dat zowel kastijding als onderwijzing betekent. Dat is totaal iets anders dan een beloningsysteem.
De tucht in de christelijke opvoeding is te vergelijken met een dubbele keten die begint met liefde (we hebben het over hoe het zou moeten zijn). De liefde uit zich in het geven van een wet, een norm, regels. De volgende schakels zijn bemoediging om die regels te houden en dankbaarheid als de regel gehouden is. Die dankbaarheid uit zich tenslotte weer in liefdedaden, wat wezenlijk iets anders is als loon naar verdienste.
Als de regel niet gehouden wordt – dat zijn die andere schakels uit de dubbele ketting – dan volgen na de norm de schakels straf, schuld en vergeving en uiteindelijk weer liefde. Bij de christelijke opvoeding is straffen en bemoedigen een deel van het liefdevol tuchtigen tot gehoorzaamheid. Straffen en belonen in de behavioristische theorie zijn losse schakels die geen verbinding hebben met een norm en dus ook niet met liefde.

Gewetensvorming is opleiden tot verantwoordelijkheid
Gewetensvorming betekent dat we onze kinderen leren dat zij in een relatie staan tot hun Schepper. Dat zij verantwoording moeten afleggen voor hun daden. Het touw van de tucht waarmee we hen trekken, stopt niet bij de opvoeder, maar het is hun Schepper die hen trekt.
Dus in plaats van autonomie verantwoordelijkheid of verantwoordelijkheidsbesef. Het doel kan niet zijn om onze kinderen groot te brengen tot autonome mondige burgers die de norm in zichzelf leggen, maar om hen te leren dat ze in een relatie staan tot hun Schepper, die eenmaal rekenschap zal afeisen van hun daden. Om ze te leren dat het christendom geen regel op regel, gebod op gebod-cultuur is, maar dat Gods geboden heilzaam zijn en uit liefde tot de mens gegeven. Dat we – hoewel geboren met een schuldige onmacht om God te dienen – een redelijk-zedelijk schepsel zijn met het vermogen om te kiezen hoe we ons leven inrichten en daarvan ook rekenschap moeten geven.

Gewetensvorming houdt rekening met de ontwikkeling van het kind
Er dient bij de gewetensvorming rekening gehouden te worden met het eigene van de ontwikkelingsfase waarin een kind zich bevindt. Een aanpak die gekenmerkt wordt door straf en bemoediging past beter bij het jongere kind en een aanpak die een beroep doet op verantwoordelijkheidsbesef past beter bij het oudere kind. In de eerste levensjaren ligt de verantwoordelijkheid voor het gedrag van het kind volledig bij de gezagsdrager en die verantwoordelijkheid wordt naarmate de jaren verstrijken een eigen verantwoordelijkheid. Bij de vroege jeugd past een directe opvoedingsstijl: Praten tot je kind; In latere jaren kan er sprake zijn van een meer dialogische aanpak: ‘Praten met je kind’ en zullen ze zelfstandig moeten worden.
Het kind wordt dan uitgedaagd om na te denken over de wenselijkheid van bepaald gedrag. Dat vereist dat je het kind durft los te laten. En daarmee straal je als opvoeder uit: mijn gezag is/was afgeleid gezag; je bent niet mijn bezit, maar van je Schepper. Als mijn gezag niet meer geldt, blijft wel jouw verantwoordingsplicht.
Als ons onderwijs, onze opvoeding voltooid is, is er een einde gekomen aan ons tuchtigen in de betekenis van onderwijzen. Maar het tuchtigen in de betekenis van trekken zal altijd blijven. De liefde blijft. En daarom nog een keer ‘töcht’, maar nu in de betekenis van verlangen, wens, begeerte: hartstocht.


Categorieën
publicatie verbinding & vertrouwen

Twee boekbesprekingen over pleegzorg

Bijbels licht op Pleegzorg, Samen sterk voor kinderen. W. Visser (red). Uitgeverij de Banier, 2010. 118 blz. ISBN 978 90 336 08483, € 9,95

Het boekje ‘Bijbels licht op pleegzorg’ heeft als ondertitel ‘Samen (sterk) voor kinderen’ en is een uitgave van De Banier uit 2010. In dit praktische boekje wordt pleegzorg van verschillende kanten beschouwd door auteurs die op de een of andere manier met pleegzorg te maken hebben.
Het hoofdstuk ‘Bijbels licht op pleegzorg’ is geschreven door Ds. A. Simons die in zijn gezin verschillende pleegkinderen heeft opgenomen (gehad). Hij gaat in op Bijbelse kernwoorden zoals barmhartigheid, gebrokenheid, herbergzaamheid, lijdzaamheid, voorzienigheid, verbondenheid, verbondenheid, bewogenheid en behulpzaamheid.
Een aantal praktische hoofdstukken geven een beschrijving van wat pleegzorg feitelijk inhoudt. Wat komt er bij kijken als je pleegouder wilt worden? Welk traject hebben aspirantpleegouders te doorlopen en welke vragen komen op je af? Er is ook aandacht voor de juridische aspecten van gezag en kinderbescherming. In afzonderlijke hoofdstukken wordt ingegaan op de relatie met school en de kerkelijke gemeente. Wanneer er gekozen wordt voor het opnemen van pleegkinderen uit onchristelijke gezinnen, kunnen ouders vragen hebben omtrent de bediening van de Heilige Doop. De verschillende keuzes die door kerkgenootschappen zijn gemaakt, zijn kort weergegeven, met de argumenten. Citaat: ‘Het is zorgvuldig een dergelijke keuze in goede en duidelijke richtlijnen te verwoorden. Niet om de dooppraktijk te juridiseren. Wel om duidelijkheid te scheppen naar kerkenraden en pleegouders en om pijnlijke misverstanden te voorkomen.’
Pleegouders worden vaak geconfronteerd met het loyaliteitsconflict van hun pleegkind en kunnen te maken krijgen met ‘lastige’ situaties in de omgang met de biologische ouders. Hoofdstuk 7 ‘Ouders en pleegouders, allebei ouders’ gaat in op aspecten van loyaliteit en sluit af met een aantal praktische handvatten. Bijvoorbeeld: ‘Contact met de natuurlijke ouders van het kind kunnen je mild maken. Je kunt daardoor meer zicht krijgen op de machteloosheid en pijn van de ouders..’
Het boek wordt gecompleteerd door een levensverhaal van een pleegkind en een ervaringsverhaal van pleegouders. Tenslotte wordt ingegaan op de actuele ontwikkelingen in de jeugdzorg.
Het bieden van pleegzorg is verrijkend en intensief en drukt een stempel op het gezinsleven. Dit boekje is een praktische handreiking voor mensen die pleegzorg bieden of overwegen dat te gaan doen. De belangrijkste vraag in dit verband troffen we aan in het boekje ‘Aanspraak en Raad’ van mej. C.J.M. Sieben. Zij schrijft aan haar kinderen én pleegkinderen: ‘Nu dan, mijn kinderen, zie dan al je wegen en wandel na en vraag bij alles wat je doet en doen zult: hoeveel en hoever drijft mij de liefde Gods om dit te doen en dat te laten? En ook, hoeveel en hoever drijft mij de liefde tot de naaste, die uit God vloeiende is?’

Nooit meer zo alleen, wennen in een pleeggezin, een onderzoek van Universiteit van Amsterdam en Stichting Alexander, 2012. Auteurs: Elly Singer, Adimka Uzozie, Kirty Zeijlmans. Het rapport is op verschillende plaatsen van internet te downloaden. O.a. via www.nji.nl


‘Het zal je maar overkomen: dat je naar een onbekend gezin wordt gebracht en daar moet blijven (…) je weet niet voor hoelang, misschien tot je volwassen bent, misschien wordt je nog een keer overgeplaatst of misschien ga je toch terug naar je vader of moeder. Dit overkomt jaarlijks vele pleegkinderen die niet langer thuis kunnen wonen en elders zullen opgroeien.’
Met dit citaat begint het rapport ‘Nooit meer zo alleen, wennen in een pleeggezin’. Het rapport is een verslag van een onderzoek door de Universiteit van Amsterdam en de stichting Alexander naar plaatsingen in een pleeggezin. Wat brengt een plaatsing teweeg bij pleegkinderen, pleegouders en eigen kinderen van pleegouders? Hoe verloopt het elkaar leren kennen en het aan elkaar wennen? Hoe gaan pleegkinderen om met heftige emoties en hoe reageren pleegouders en eigen kinderen daarop? En hoe zit het met de ondersteuning door pleegzorgwerkers in de periode na de plaatsing?
In het onderzoek is geluisterd naar pleegkinderen, pleegouders, eigen kinderen van pleegouders en pleegzorgwerkers. Het onderzoek is kwalitatief van opzet, wat inhoudt dat er geen statistische analyses zijn uitgevoerd, maar betrokkenen middels interviews aan het woord worden gelaten. Dit maakt het rapport bijzonder toegankelijk en leesbaar.
In hoofdstuk zes worden naar aanleiding van de gevoerde gesprekken een aantal centrale vraagstukken en aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen zijn nuttig voor alle betrokkenen bij een pleegzorgplaatsing. Een plaatsing is een ingrijpende gebeurtenis die niet zorgvuldig genoeg kan worden voorbereid, georganiseerd en begeleid. Het is goed om hier kennis van te nemen, maar we dienen ons te realiseren dat de praktijk weerbarstig zal blijven. Voor geïnteresseerden in pleegzorg is dit een zeer waardevol rapport dat gratis is te downloaden via www.nji.nl.
Op het psychologische vlak worden zeer boeiende vragen aan de orde gesteld. Zo lezen we bijvoorbeeld in de paragraaf: Morele vraagstukken en een levensvraag: Uiteindelijk stelt pleegzorg ons – we bedoelen iedereen, ook de buitenwereld – voor levensvragen. Hoe doorbreken we negatieve verwachtingen verbonden aan slachtofferschap en hoe verbinden wij ons met de levenskracht die huist in ieder kind? Echter, de belangrijkste levensvraag die achter de gebrokenheid van het leven van pleegkinderen schuilgaat, is de vraag naar de oorzaak van de (gevolgen van de) zonde. Werkelijke verlossing daarvan is mogelijk door Hem die Zelf Pleegkind wilde worden.


Categorieën
publicatie verbinding & vertrouwen

Recensie van De Ringaanpak

Een groepsdynamische benadering voor een veilige klas

Iedere (nieuwe) groep doorloopt de welbekende fasen van groepsvorming. In de meeste gevallen ontstaat er een prettige sfeer waarin de meeste kinderen zich veilig voelen. Sociale veiligheid is voorwaarde voor een effectief leerproces, goed kunnen samenwerken en initiatief durven tonen.

Er zijn echter ook groepen waarin sprake is van negatief leiderschap. De sociale processen geven ruimte aan roddelen, intimidatie, uitsluiting, ruzie en pesten. Verwoede pogingen van de leerkracht om negatief gedrag te onderdrukken hebben vaak onvoldoende effect. De incidenten zijn namelijk een gevolg van een negatief groepsproces.

De echte oplossing is gelegen in het actief werken aan het verbeteren van de groepsdynamiek. Vanuit deze gedachte ontwikkelde Barry Redeker de Ringaanpak.

De Ringaanpak

De ringaanpak gaat uit van een groep als een systemisch geheel waarin de groepsleden bepaalde rollen hebben die met elkaar een patroon vormen. Door dit patroon voor de groepsleden zelf inzichtelijk te maken en een beroep te doen op ieders verantwoordelijkheid, wordt het negatieve proces omgebogen.

De samenhangende aanpak heeft in verschillende groepen tot een positief resultaat geleid. Begeleiding en ondersteuning van de leerkracht door een intern of extern begeleider is wel gewenst. Dit boek beschrijft voor zowel de leerkracht als de begeleider welke stappen gezet worden op weg naar een veilige groep.

De ringen

In het hoofdstuk ‘de ringen’ wordt uitgelegd dat in een negatieve groep doorgaans verschillende subgroepen een negatieve invloed op elkaar hebben. Er worden zes subgroepen beschreven.

  • In het centrum (ring 1) bevindt zich een negatieve leider. Deze leerling heeft een centrale positie, en kan zichzelf handhaven dankzij de negatief ondersteunende rol van de leerlingen in ring 2 en 3.
  • De leerlingen in ring 2 voeren het beleid uit; de leerlingen in ring 3 laten zich gemakkelijk beïnvloeden en zijn sterk geneigd tot volgen, waarbij ze over hun eigen persoonlijke grenzen heengaan.
  • Ring 4 is doorgaans een grote groep teruggetrokken kinderen. Zij kijken toe en grijpen zelden in.
  • De leerlingen in ring 5 zijn in staat om op een positieve manier leiding te geven. Door het ontbreken van steun, krijgen ze nauwelijks navolging.
  • Buiten de ringen bevinden zich  tenslotte enkele kwetsbare leerlingen die een groot risico lopen slachtoffer te worden.

Acht stappen

In hoofdstuk 2 worden de handelingen om het groepsproces op een positieve manier om te buigen in acht stappen beschreven.

In stap 1 wordt de groep in kaart gebracht; door middel van de afname van een sociogram en het bevragen van leerlingen worden de groep ingedeeld in de ringen. Het is van belang om de leerling niet statisch te typeren. De leerling ís geen ring, maar bevindt zich in een ring.

In stap 2 ‘Hoe is het nu’ wordt door middel van een enquête en interactieve gespreksvoering inzichtelijk gemaakt wat de uitgangspositie van de groep is. Het negatieve proces wordt concreet benoemd en gezamenlijk wordt de urgentie gevoeld om er iets aan te doen.

In stap 3 wordt vervolgens het groepsdoel bepaald.

  • Waar willen we naar toe?
  • Wat is de gewenste toekomst?

Met een duidelijk schema wordt aan de leerlingen uitgelegd dat er een minkoers en een pluskoers is. Wie gedrag vertoont richting de minkoers, kan voortaan rekenen op het ongenoegen van de leerkracht, maar ook van de medeleerlingen, want het groepsdoel is de pluskoers.

Het is van belang om de leerlingen hierin duidelijk mee te krijgen. Iedereen moet zich duidelijk uitspreken over de positieve toekomst voor de groep. Dan kan overgegaan worden naar stap 4.

In stap 4 wordt aan de kinderen uitgelegd wat de ringen zijn en hoe die elkaar beïnvloeden. De leerlingen plaatsen zichzelf en anderen in de ringen. Met de kinderen die samen in dezelfde ring zitten worden gesprekken gevoerd. Deze gesprekken gaan er vooral over welke rol de leerlingen nu hebben en wat ze in positieve zin kunnen bijdragen aan het groepsdoel.

Leerlingen uit iedere ring krijgen een specifieke opdracht mee.

Nu het groepsdoel duidelijk is, is voor iedereen in de klas ook helder op welke manier men aan dat doel kan bijdragen.

Vervolgens is het van belang om gedurende stap 5 op een voorspelbare manier te begrenzen, te belonen en te negeren.

Begrenzen wordt toegepast bij het zogenaamde mingedrag en wordt opgebouwd van:

  • een waarschuwing;
  • een schrijfopdracht;
  • een schrijfopdracht met handtekening van de ouders;
  • vervolgens een gesprek met de ouders.

De boodschap dat er openhartig met ouders wordt gecommuniceerd komt vaak goed aan.

Stap 6 heet ‘Aan de slag’. Het formulier ‘Afspraak met jezelf en de groep’ kan kinderen helpen om zich bewuster te zijn van hun gedrag; zowel min, als plusgedrag.

Stap 7 is het evalueren en bijstellen tijdens het proces en in stap 8 gaat het om een positieve afsluiting.

Theoretische onderbouwing

In de hoofdstukken 3 en 4 wordt een helder geschreven theoretische onderbouwing gegeven van het groepsdynamische proces en de mogelijke oorzaken van het ontstaan van negatief gedrag.

‘Storend gedrag laat je niet voor je lol zien’, is de titel van het laatste hoofdstuk.

Heel duidelijk wordt het verschil beschreven tussen een gedragsprobleem en een gedragsstoornis. Gedragsproblemen manifesteren zich vaak als er oorzaken zijn in de omgeving. De auteur wijst erop dat leerkrachten terughoudend moeten zijn om te snel van een stoornis te spreken.

Bij omgevingsfactoren die gedragsproblemen tot gevolg hebben, kan gedacht worden aan:

  • hechtingsproblemen;
  • negatieve opvoedstijl;
  • schoolfactoren zoals de rol van de leerkracht;
  • het pedagogisch klimaat.

Curatieve aanpak

De ringaanpak is te gebruiken als middel in groepen die zich negatief hebben ontwikkeld. Het is dus meer een curatieve aanpak voor een negatieve groep en geen preventieve aanpak. Bepaalde onderdelen uit het boek zijn wel te gebruiken als handvat om ook negatieve processen te voorkómen.

Tegelijkertijd is het wel van belang om – als het nodig is – tijdig in het schooljaar met de ringaanpak te beginnen. Om het schooljaar op een goede manier af te sluiten, moeten de stappen 7 en 8 ook afgemaakt kunnen worden.

Preventief werken aan groepsdynamiek heeft uiteraard de voorkeur, maar als een groep eenmaal zich negatief heeft ontwikkeld, kan de ringaanpak een effectief middel zijn om het groepsproces weer in de goede richting om te buigen.

Het boek is bedoeld voor leerkrachten, intern begeleiders en ambulant begeleiders. De ringaanpak is  in opzet praktisch. De effectiviteit laat zich met name in de midden- en bovenbouw van de basisschool zien. Dat heeft vooral te maken met het ontwikkelingspsychologische proces waarbij de gerichtheid op de ander toeneemt.

Bestellen

N.a.v. Barry Redeker,  De ringaanpak, een groepsdynamische benadering voor een veilige klas. 96 blz. Uitgeverij PICA, Huizen. ISBN9789491806704, € 24,95.


Categorieën
onderwijs organiseren publicatie

Heeft nascholing zin?

Tien principes voor succesvolle professionalisering

Elke leerkracht die zijn of haar beroep serieus neemt zal van tijd tot tijd meedoen aan nascholingsactiviteiten. Vaak gebeurt dat in teamverband, maar behalve dat is er een groot aanbod aan cursussen, trainingen of complete opleidingen om het niveau van de leerkracht naar een hoger plan te brengen. Het is niet vreemd om op zeker moment de vraag te stellen of al die nascholing zin heeft. In het boekje ‘De leraar, professioneel leren en ontwikkelen’ wordt een antwoord gegeven op deze vraag. De auteurs Denis en Van Damme geven een samenvatting van een diepgravende studie van de Nieuw-Zeelandse onderwijskundige H. Timperley. Zij heeft een omvattend onderzoek gedaan naar welke principes er echt toe doen bij professionalisering. Centraal stond de vraag: ‘Heeft professionalisering gevolgen voor de resultaten van het onderwijs bij de leerlingen?’ Een kort overzicht van de tien principes die nascholing tot een succes kunnen maken en waarmee alle betrokken bij professionalisering hun winst kunnen doen.

1. De scholing draagt bij aan betere resultaten

Leerkrachten die een cursus volgen, zullen ervan overtuigd moeten zijn dat de scholing bijdraagt aan betere resultaten van het onderwijs. Het is van belang dat tijdens de cursus concreet wordt ingegaan op de vraag welke onderwijsactiviteiten de leerlingresultaten positief beïnvloeden. Als de leerkracht ontdekt dat de nieuwe professionele kennis en vaardigheden een positieve invloed hebben op de leerlingen, voelt hij of zij zich ook effectiever als leraar.

2. De scholing loont de moeite

De kennis en vaardigheden die leerkrachten verwerven dienen evidence-based te zijn. Dat wil zeggen dat degene die de cursus volgt ervan uit moet kunnen gaan dat het geleerde wetenschappelijk is onderbouwd. De cursus zal tegelijkertijd praktijkgericht en contextspecifiek moeten worden aangeboden.

3. Integratie van theorie en praktijk

De cursus zal zo moeten zijn opgebouwd dat er aandacht is voor zowel kennis als vaardigheden, maar deze moeten ook geïntegreerd worden. Het enkel aanbieden van kennis, of het slechts oefenen van vaardigheden afzonderlijk, legt geen stevige basis voor verbeterde onderwijspraktijk. Er is sprake van professionele ontwikkeling als theorieën worden aangeboden, samen met de toepassing in de praktijk. Aanbieders van cursussen en trainingen zullen in de beginsituatie terdege rekening moeten houden met de aanwezige kennis van de cursisten en hun persoonlijke visie op de bestaande praktijk.

4. Van onderwijsbehoefte naar ondersteuningsbehoefte

De kernvraag voor een cursist die aan professionalisering (mee)doet, zou moeten zijn: ‘Wat moet ik leren, om het leren van mijn leerlingen te bevorderen? Deze vraag veronderstelt dat leraren zicht hebben op wat hun leerlingen moeten kunnen. Zicht op de leerstofdoelen en zicht op de leerlijn. Wanneer we dat weten kan ook bepaald worden wat de eigen leerbehoefte is om dit aan de kinderen te kunnen aanbieden. Deze vorm van zelfreflectie is essentieel. Anders wordt de praktijkverandering een doel op zich, in plaats van een middel om de leerlingen te helpen.

5. Vertrouwen en uitdaging

Leren van leerkrachten moet een cyclisch en geen lineair gebeuren zijn. Cursisten die nascholing volgen, moeten in staat gesteld worden om de verworven inzichten in de praktijk uit te proberen en zo nodig ideeën te herzien. Verandering vraagt het nemen van risico’s. Leerkrachten die in hun onderwijspraktijk risico’s durven nemen, moeten erop kunnen vertrouwen dat zij gesteund worden in hun inspanningen. Het is dan ook belangrijk dat leerkrachten die deelnemen aan nascholing dat vooral doen vanuit een ervaren behoefte van leerlingen, en niet zozeer gestuurd door de schoolleiding.

6. Aansluiten bij de bestaande praktijk

Leerkrachten hebben de neiging om nieuwe ideeën te verwerpen, tenzij hun huidige inzichten betrokken worden in de inhoud van de cursus. In de nascholing zullen bestaande opvattingen van leerkrachten moeten worden bediscussieerd en in verband gebracht met de nieuwe benadering. Als cursisten niet overtuigd zijn van de waarde van het nieuw geleerde en als men niet zeker is van ondersteuning bij de uitvoering in de praktijk, is men niet bereid de nieuwe benadering aan te nemen.

7. Verwerking met collega’s

Gesprek met collega’s over de inhoud van de cursus is nuttig, wanneer daarbij de leerlingresultaten betrokken worden. Een gedachtewisseling met collega’s tijdens of na de cursus is alleen zinvol als hierbij het doel van de cursus, namelijk de verbetering van de leerlingresultaten specifiek ter sprake komt. Het gesprek over het geleerde op de cursus moet gaan over de relatie tussen de onderwijspraktijk en de leerlingresultaten.

8. Inzet van deskundige expertise

Professioneel leren op school is effectief wanneer een deskundige wordt ingezet om leerkrachten uit te dagen buiten de kaders van de bestaande praktijk te denken. Een expert kan de eigen directeur zijn, of een externe onderwijskundige adviseur. In ieder geval zal deze deskundige in staat moeten zijn om de theorie en de praktijk te verbinden op een manier die zinvol is voor leerkrachten. In de nascholing zal de deskundige rekening moeten houden met de complexe onderwijspraktijk. De trainer zal de motivatie van de deelnemers moeten aanboren die – als het goed is- te vinden is in de onderwijsbehoeften van de leerlingen.

9. Onderwijskundig leiderschap

Onderwijskundige leiders vervullen een sleutelrol bij professionalisering. Het kan niet zo zijn dat de schoolleider het nascholingstraject vanaf de zijlijn volgt. Hij vervult een cruciale rol op drie gebieden. Allereerst is de schoolleider de drager van een realistische visie over de nascholing en straalt deze uit naar het team in concrete alledaagse activiteiten. In de tweede plaats is de schoolleider verantwoordelijk voor de aansturing van de nascholing. Hoewel een externe onderwijskundige de feitelijke training kan verzorgen, is de directeur eigenaar van het leerproces van het team. Tenslotte moet de schoolleider in staat zijn om zaken zo te organiseren dat aan alle voorwaarden wordt voldaan waardoor collega’s het geleerde in praktijk kunnen brengen.

10. Duurzame verbetering

Als men een langdurig effect wil hebben van professionalisering, zal men verder moeten kijken dan de korte termijn. Ook wanneer de externe ondersteuning wegvalt, zal de verandering moeten beklijven. Dit vereist van leerkrachten dat zij tijdens de cursus een degelijke theoretische kennis hebben opgedaan. Daarnaast zullen er in de school de noodzakelijke organisatorische maatregelen moeten zijn genomen waardoor het geleerde voortdurend in praktijk kan worden gebracht.

Professionalisering in een cyclus

De tien principes die besproken zijn, werken niet onafhankelijk van elkaar, maar vinden als het goed is plaats in een cyclisch proces. In figuur 1 is weergegeven hoe de nascholing zich verhoudt tot het stellen van doelen in het onderwijsleerproces. Daarbij is het van belang om na te gaan wat de behoeften van de leerlingen zijn om die doelen te kunnen behalen. De cyclus toont zowel de rol van de leerkracht als van de schoolleider, maar uiteindelijk zal het erom gaan of de leerlingen werkelijk nieuwe leerervaringen opdoen die ook door de school in de doelstellingen beoogd worden.

Professionalisering leerkrachten

Figuur 1 professionalisering in relatie tot wat leerlingen nodig hebben

Tenslotte

De onderzoekers hebben met dit boekje een belangwekkend onderzoek van H. Timperley voor het Nederlands taalgebied ontsloten. Hoewel het taalgebruik hier en daar wat abstract is en nogal Vlaams aandoet, bieden de genoemde tien principes een stevige basis om na te denken over het hoe en waarom van professionalisering. Kernpunt daarbij is dat de scholing verbonden dient te zijn aan de leerdoelen en de behoeften van leerlingen. Scholen zullen hun doelen moeten bepalen, uitgaande van een heldere visie, alvorens initiatieven tot nascholing te ontplooien. Daarmee wordt voorkomen dat men met hypes meedeint. Onderwijskundige vernieuwingen zullen vervolgens ook steeds weer aan deze visie moeten worden getoetst.

Bestellen

N.a.v. Denis, J & Van Damme, J. (2010). De leraar: professioneel leren en ontwikkelen. Uitgeverij Acco, Leuven, 104 blz, € 10,50